Herbestemming: het ideale huwelijk tussen functie en cultuur.
André van Stigt
In het omgaan met onze gebouwde omgeving werd in Nederland, in vergelijking met de ons omringende landen, altijd makkelijk overgegaan tot sloop van oude panden.[1] Deze pragmatische opstelling zou typerend zijn voor onze nuchtere cultuur. Nederland als het land waar het denken vanuit het hier en nu maatgevend is en men er gemakshalve van uitgaat dat ‘nieuwbouw altijd goedkoper is’. Of misschien moet ik schrijven ‘was’, want ik constateer dat het tij langzaam aan het keren is. Gelukkig wordt men zich er steeds meer van bewust welke aantrekkelijke mogelijkheden zich aandienen bij het herbestemmen van oude gebouwen, zowel in architectonisch, functioneel, cultureel én – misschien verrassend – financieel en opzicht. En niet te vergeten ook wat betreft de duurzaamheid.Wanneer de functionele en culturele waarden elkaar versterken kan deze opstelling leiden tot bijzonder betekenisvolle projecten. Dit geldt ook voor onze reeds beschermde monumenten. Want zonder succesvol hergebruik vervallen deze – vaak met veel geld geconserveerde – monumenten tot lege hulzen. Het vernieuwde gebruik is in mijn ogen een absolute noodzaak voor hun voortbestaan en dit legitimeert dan ook de noodzakelijke functionele ingrepen. Deze aanpassingen, die natuurlijk met de nodige zorgvuldigheid dienen te geschieden, zijn een voorwaarde om ons gebouwde erfgoed een gezonde en vitale toekomst te geven. Ook bij monumenten gaat het dus om de verweving van functie en cultuur.
Meerwaarde
Wij bouwen nooit monumenten. Maar als samenleving willen wij een toenemend aantal gebouwen behouden omdat er veel maatschappelijke waardering (‘draagvlak’) voor is. Niet alleen experts beoordelen voorbeelden van bouwkunst en -kunde als waardevol, ook een breder publiek steunt steeds meer het behoud van gezichtsbepalende bouwwerken. Er is dus een algemeen groeiende waardering voor de architectonische kwaliteit van onze historische panden. Maar daar blijft het niet bij. Ook dringt steeds meer het besef door dat een markant gebouw een belangrijke functie kan vervullen voor zijn omgeving.Een voorbeeld is het Olympisch Stadion in Amsterdam. Het is niet alleen een prachtig ontwerp van architect Jan Wils, het staat ook voor de herinnering aan de Spelen van 1928 en de talrijke manifestaties en wedstrijden die in het stadion sindsdien hebben plaatsgevonden. Het is een lieu de mémoire, om het chique te zeggen. Maar het complex staat niet op zichzelf. De restauratie van het stadion, met een nieuw commercieel en publiek gebruik, creëert ook aantoonbaar meerwaarde voor het hele omliggende gebied[2] Hier is sprake van winst op meerdere fronten. Een historisch gebouw blijft behouden, het krijgt een publieke bestemming en de stedelijke context ontvangt een gewenste sociaal-economische impuls. Wat het laatste betreft kan de conclusie getrokken worden dat nieuw leven voor oude gebouwen grote kansen en kwaliteiten biedt voor een brede en duurzame ontwikkeling. Revitalisering zou het uitgangspunt moeten zijn voor het beleid op het terrein van gebiedsontwikkeling.
Duurzame ontwikkeling
Herbestemming is mijns inziens dus bij uitstek een voorbeeld van hoe duurzaam omgegaan kan worden met het bestaande, waarbij de culturele meerwaarde voor een surplus kan zorgen. Uiteraard is er op dit gebied sprake van een spanningsveld: enerzijds is er de noodzaak terughoudend te zijn met ingrepen die de architectonische kwaliteit van het bestaande zouden kunnen aantasten, anderzijds is er de functionele noodzaak tot optimalisatie, doelmatigheid en het integraal denken na een grondige analyse van het gebouw in zijn context. De essentie in mijn praktijk is steeds geweest, de passende functie bij het gebouw te vinden om maximaal van de gebouwkwaliteiten te profiteren. Als voorbeelden noem ik de Cuypers-kerken, maar ook het Entrepotdok, de Graansilo’s en zelfs het eerder genoemde Olympisch Stadion in Amsterdam. Altijd was er weer de confrontatie van gebouwpotentie en passend gebruik, de functie die de vorm moet volgen en het vinden van de juiste match tussen vraag en aanbod. Herbestemming en hergebruik zijn ook noodzakelijk vanuit de optiek van de toenemende schaarste aan middelen (grondstoffen), vanuit de integraal gehanteerde duurzaamheidcriteria én om belangrijke voorbeelden van architectonische en stedenbouwkundige kwaliteit in Nederland te behouden. Bovendien geeft herbestemming de gelegenheid om op een heel andere manier naar de exploitatie van gebouwen te kijken. Twee belangrijke punten daarbij zijn:
– het niet meer afschrijven van gebouwen, maar te kiezen voor duurzaam onderhoud en kwalitatieve hoogwaardigheid (Meerjarig Onderhoud Plan = MOP)
– het maken van onderscheid tussen het permanente ‘casco-plus-hardware’ en het flexibele inbouwpakket, dat in de tijd (generaties) van gebruik moet kunnen wisselen.
Investeringen
Er bestaat de neiging om steeds maar weer tijdelijke oplossingen te bedenken voor oudere gebouwen, zoals met de modieuze ‘broedplaatsen’. Maar in feite wordt daarmee het probleem van kwalitatief noodzakelijke investeringen vooruit geschoven. Dat afschuiven van verantwoordelijkheid mag zeker de overheid, als hoedster van de publieke zaak, zich niet veroorloven. De nieuwe Wet op de Ruimtelijke Ordening, die bij bestemmingswijziging een grondexploitatieplan verplicht stelt, schept in dit opzicht gunstige voorwaarden. De overheid is gehouden haar kosten in rekening te brengen en functiewijziging inzichtelijk te vertalen in opbrengstenconsequenties. Via anterieure overeenkomsten kan, en mijns inziens moet, de overheid opnieuw actief gaan sturen. Herbestemming vraagt om zeer vroegtijdige quick scans en analyses, zeker wat betreft gebouwenvoorraad in het publieke domein. Juist via (toestaan van) herbestemming kan in een eerste ontwikkelingstadium een weging gemaakt worden met een (maatschappelijke) kosten-baten analyse. Als maatschappij kunnen wij klakkeloze sloop ons helemaal niet meer permitteren en we moeten dit ook gewoon niet willen. Vanzelfsprekend bepaalt de aard van het bestaande gebouw wat de toekomstige mogelijkheden zijn. Economische condities zijn (behoudens enkele excellente voorbeelden) bepalend voor de opgave een passend gebruik te vinden voor het gebouw. Mijn ervaring is dat restauratie en hergebruik onder een aantal premissen feitelijk vaak economischer is, en minder investeringen vraagt dan vergelijkbare nieuwbouw. Mits in de exploitatie niet de oneigenlijke ballast moet worden meegenomen van bijvoorbeeld niet afgeschreven boekwaarden, die bij sloop nooit worden meegerekend. Verder moet de potentiële waardestijging door functieverandering ook contant worden gemaakt in de hele opzet, vanuit het besef dat zo een bijdrage wordt geleverd aan een meer duurzame samenleving. Tenslotte moeten de (maatschappelijke) batenniet op voorhand afgeroomd worden door de oude eigenaar van een gebouw, wat nu geregeld gebeurt. Dat vormt té vaak een onoverkomelijke ‘hobbel’ om te kiezen voor herbestemming.
Bijzonder opdrachtgeverschap
Wat hebben hergebruik en herbestemming voor consequenties voor de aard van het opdrachtgeverschap? Het belangrijkste is dat er een visie nodig is op het ontwerp- en bouwproces, gedacht vanuit de kwaliteiten en potenties van het gebouw. En dat niet, zoals bij ‘gewone nieuwbouwprojecten’, het ‘programma’ en de ‘behoefte’ centraal worden gesteld. Deze benadering vanuit het gebouw vraagt misschien wel een nieuw type opdrachtgever. Bestaande eigenaren zijn vaak alleen ‘probleemeigenaar’ en zelden deskundig op het gebied van de noodzakelijke aanpassingen voor ander gebruik. Dat is hen niet direct kwalijk te nemen, maar feit is wel dat deze opdrachtgevers de potentie van een gebouw niet herkennen en waardoor de problemen niet optimaal economisch opgelost kunnen worden. Het proces van herbestemming vraagt dus bijzondere opdrachtgevers, die genoeg inzicht hebben in de specifieke problematiek van deze aanpassingsprocessen. Indertijd heb ik het Amsterdams Monumenten Fonds (AMF) opgericht en nu overweeg ik om een Vastgoed Cultuur Fonds in het leven te roepen. Ook omdat de traditionele opdrachtgevers bijna altijd in één sector van eindgebruik zitten, terwijl vanuit het gebouw bezien exploitatie in een veel bredere “range” van gebruiksmogelijkheden bekeken moet worden om het ideale eindgebruik te kunnen accomoderen.
De architect wordt weer bouwmeester
In mijn beroepspraktijk van dertig jaar, maar ook als initiatiefnemer van de Buurt Ontwikkelings Maatschappij en oprichter van het AMF, is me duidelijk geworden dat voor een succesvolle herbestemming een aantal condities cruciaal zijn. Allereerst moet het proces, de hele opzet in feite, in zijn totaliteit bekeken worden: alle partijen dienen erbij betrokken te worden. Verder vragen herbestemmingsopgaven ook een veel verdergaand all-round vakmanschap; slechts geïntegreerde oplossingen bieden soelaas. Bij veel van mijn werken krijgen en nemen wij als bureau alle verantwoordelijkheid; inclusief de constructies, installaties, bestekken, begrotingen en bouwdirectie. Niet omdat wij, of de opdrachtgevers, dat nu altijd zo leuk vinden, maar omdat het noodzakelijk blijkt te zijn om tot succesvolle realisaties te komen. Het specialistisch denken is contraproductief. Eenzijdige fixatie op losse onderdelen van het ontwerp- en bouwproces – bijvoorbeeld op maximaal isoleren of op de installatie-prestaties – schaadt de integrale afweging die voor een optimale aanpak essentieel is. Dit laat onverlet dat ook voor bestaande gebouwen er, bouwtechnische en bouwfysisch gezien, grote risico’s bestaan. Een ander punt is de dienende functie van de architect. De ontwerper moet zich in zekere zin ondergeschikt maken aan het ‘reeds gebouwde’. Ik begrijp de weerstand van collega’s ook wel. Want ondanks vaak ingrijpende renovaties en bouwkundige aanpassingen blijft de oorspronkelijke architect altijd voor het publiek de auteur van een gebouw. Het is nog steeds het Olympisch Stadion van Jan Wils, of de Posthoornkerk of het Rijksmuseum van Cuypers, of de Graansilo’s van Klinkhamer. Het worden nooit de gebouwen van Van Stigt of Cruz en Ortiz. Nog een stap verder in het proces van herbestemming en hergebruik is de integratie van duurzaam beheer en onderhoud. Daar zijn we in Amsterdam met een aantal partijen nu druk mee in de weer. De gedachte is dat bij oplevering een garantie voor handhaving van opleveringskwaliteit wordt gegeven door middel van een tienjarig onderhoud- en beheercontract. Door de kwaliteitsgarantie behoeft ook niets afgeschreven te worden en dat is gunstig voor het rendement. Voor deze nieuwe aanpak moeten er opdrachtgevers en architecten komen met een andere opstelling. Zo zijn ontwikkelende opdrachtgevers, die snel willen doorverkopen, funest voor zo’n toekomstfilosofie.
Versterking van culturele waarden
Levert dit technische en sobere verhaal nu saaie, sobere gebouwen op? Nee, integendeel. Want de architectuurkwaliteit uit het verleden is doorgaans van een hogere orde dan die welke wij nu kunnen bereiken. Met beperktere investeringen dan nodig voor gelijkwaardige nieuwbouw kan bij herbestemming veel meer. Maar dan wel, zoals ik al stelde, door met functioneel verantwoorde ingrepen de culturele waarden te versterken. Een puur defensieve houding slechts gericht op ‘beschermen’ is uit den boze. Niet slopen moet eigenlijk vanzelfsprekend worden in het denken over stadsvernieuwing en gebiedsontwikkeling. Omdat in veel oudere gebouwen zaken kunnen worden gerealiseerd die anders niet zouden kunnen. Neem enkele voorbeelden uit mijn ontwerppraktijk die aanvankelijk gesloopt zouden worden: het Entrepotdok, de Graansilo’s en pakhuis De Zwijger in Amsterdam. Hoezeer worden die complexen nu niet geapprecieerd als waardevolle, gezichtbepalende gebouwen met prima bestemmingen. Maar het had toch maar een haar gescheeld of ze waren voorgoed verloren gegaan als herkenbare iconen in de stad. Bij herbestemmen komt de architect als bouwmeester weer boven drijven. Niet als de ‘star-architect’ die met een egoverhaal zijn persoonlijke stempel drukt op een metamorfose of facelift van een gebouw, maar eerder weer anoniem zoals in de Middeleeuwen. Want wie kent nog de namen van de architecten van de prachtige kastelen en kathedralen? Of recenter, de architecten van bouwwerken uit het begin van de twintigste eeuw? In die tijd werden de publieke gebouwen, bruggen, toiletgebouwen, tramremises, de trots van de sociaal democratie genoemd. Kortom in de manier waarop ik de architectuur benader krijgt de architect als ambachtsman, als bouwmeester een nieuw bestaan. Tegelijk moet hij zich persoonlijk wegcijferen ten behoeve van het gebouw.
Enkele conclusies
Ik pleit dus voor nieuw elan door het creëren van ‘bijzondere opdrachtgeverschap’ in de vorm van een nieuw ontwikkelingsbedrijf. Partijen moeten hun huidige traditionele rol verlaten en een maatschappelijk gedragen constructie van Publiek Private Samenwerking laten ontstaan. Innovatie van de aanpak van herbestemming is een urgente noodzakelijk om een ‘levende’ toekomst van ons cultureel erfgoed te kunnen garanderen.Verder wil ik een appèl op de overheid doen om op alle niveaus haar verantwoordelijkheid weer te hernemen, zoals Wibaut dat deed en zoals Jan Schaefer dat oppakte in de vorige eeuw.Door middel van quick scans moet vooruitlopend op het bouwproces eerst de basis voor de waarde, waardering en mogelijkheden van bouwwerken worden vastgelegd.Herbestemming biedt bovendien uitstekende en duurzame ontwikkelingskansen.Wellicht moet ook het ambacht van stadsbouwmeester in de grotere steden in een nieuwe vorm worden ingevoerd, inclusief visie en verantwoording voor duurzaam beheer van het Maatschappelijk Erfgoed.En de architect? Die moet weer een complete bouwmeester worden en verantwoording dragen voor proces en product.
André van Stigt (1959) is architect-directeur van Architectenbureau J. van Stigt in Amsterdam.
Dit artikel is gepubliceerd in de Gouden Piramide 2010
[1]Zie ook: M. Crouwel, De Nederlandse souplesse, in: De compositie van Nederland, Rotterdam, 2007, p. 10 e.v.
[2]Zie: ABF Research, Cultuurimpuls stadsvernieuwing, april 2007